Een blog over mijn lieve schoonmoeder. Nee, dat is het niet. Maar wel een goed moment om te zeggen dat ik nog vaak aan haar denk. Zo zacht, zo lief, zo ongecompliceerd. Wat je zag, was wat je kreeg. Niet meer en zeker niet minder.
Ik mocht haar bijzonder graag. Net als Klaas en mijn schoonvader veel te vroeg los moeten laten. Vreemd idee dat ze met z’n drieën nu naar me zitten te kijken. Klaas met een sigaret, Moe met een sherry (“kleintje maar, hoor”) en Pa vertellend over vrachtwagens en Libië. Ik zie het gewoon voor me. Mooi stel.
Nee, dus niet Annie van Ooijen-Versluis. Ook niet Alicia Annie, Casa Alicia Annie om precies te zijn. De Chinese winkel waar ik vaste klant ben. “He comes here everyday!”, zegt de Chinese kassajuffrouw steevast tegen iedereen die ik er mee naar toe neem. Ze heeft het natuurlijk verkeerd. Voor haar lijken alle Nederlanders op elkaar, net zoals voor ons alle Chinezen op elkaar lijken. Ik kom er soms twee keer per dag. Te erg! Als ik echt besluit te verhuizen is die hut binnen een maand failliet.
Nee, het gaat over dat liedje. “Annie, hou jij me tassie even vast”. Okay, daar gaan we weer. Iedereen geboren na de Golfoorlog moet maar even googelen.
Ik moest aan dat liedje denken toen ik vorige week in de bus zat naar Valencia. Ja, voor die baan die niet doorging inderdaad. Tijdens die busrit bedacht ik me dat een bus een geweldige afspiegeling is van onze maatschappij en hoe we steeds meer met elkaar om lijken te gaan. Nee, niet iedereen, maar toch een behoorlijk kluppie.
Sinds mijn geboorte ver in de vorige eeuw reis ik met het openbaar vervoer. Heb je geen rijbewijs dan? Zucht. Daar hebben we het nu effe niet over. Ik ben doorgewinterd in routes uitdokteren en afgestudeerd in de openbaar-vervoer-etikette. Ik haal de dagjesmensen er altijd zo uit.
Als ik in de trein of bus reis zit ik netjes in de stoel naast het raam en zet mijn tas tussen mijn benen op de grond. En dat is precies de etiquette waar ik het over heb.
In de bus zitten na een paar haltes flink veel mensen. De bus raakt aardig vol en we hebben nog een paar haltes voor de boeg. De meesten zitten in de stoel aan het gangpad of in de stoel bij het raam, maar dan met hus tas demonstratief op de stoel naast hun. Bezet. Beetje duitser-met-handdoekje-bij-zwembad-in-hotel-syndroom. Beschamend om te zien.
Er komen mensen de bus in. Niet alleen jongeren die naar school gaan, maar ook wat ouderen. Ze lopen door de bus op zoek naar een vrije plaats. Tas laten liggen, oortje in en muziek luisteren, strak naar buiten kijken, een waag-het-me-niet-te-vragen blik naar de voorbijganger. Allemaal tactieken om die stoel naast je niet op te geven. Die is van jou. Je hebt er recht op. Niemand anders.
Ik donder bijna van mijn stoel als een dame tegen een vrouw letterlijk zegt dat ze er niet kan gaan zitten. Haar tas en die van haar vriendinnen liggen er al. De vrouw blijft staan en probeert een paar kilometer waggelend en hobbelend overeind te blijven in de bus die met zeventig kilometer doorsjeest over wegen, door bochten en over de ontelbare verkeersdrempels die we hier hebben.
Het is toch te vreselijk eigenlijk. Het gaat om mij, mij alleen en de rest kan de klere krijgen.
De waggelende vrouw raapt al haar moed bij elkaar en vraagt een ander om zijn tas weg te halen. Het mag. Ze heeft geluk. Ze mag gaan zitten. Je zal toch maar iedere dag zoiets meemaken.
In Nederland deed ik het anders. Ik vroeg nooit of ik ergens mocht zitten. “Ik wil daar gaan zitten”, zei ik altijd. Geen vraag, geen goedkeuring. Gewoon een mededeling. Werkt altijd. Buiten het feit dat je een zitplaats hebt is de stomverbaasde uitdrukking op het gezicht van mijn medepassagier soms onbetaalbaar.
“Wat heeft dat beest er nou mee te maken?”. Oh. Sorry. Dat is een Tassie. Een Tasmanian Devil. Goed gevonden he!
Goeie reis, wees lief voor elkaar en geef elkaar wat (zit)ruimte.