Eind juli tweeduizendtwintig. Er gebeurde zoveel tegelijk in ons leven. Zoveel, dat ik het gevoel had dat de spreekwoordelijke emmer op ieder moment kon overstromen. De laatste druppel. Het laatste zetje. Het was even genoeg en ik zat er niet op te wachten dat iets of iemand er nog even een schepje bovenop zou gooien. Maar zo is het leven niet. Soms komt alles tegelijk en in dit geval in een tweetal.
Destiny en Faith. Bestemming en geloof. Eerst kwam de bestemming en daarna het geloof.
“Het gaat over twee kwetsbare zieltjes die op ons pad kwamen.”
Inderdaad lieffie. Op ons pad of eigenlijk meer in onze tuin kwamen.
Klaas was nog maar net uit het ziekenhuis en aan het herstellen van wat hem was overkomen. Zowel lichamelijk als mentaal hadden we een flinke tik gekregen en tijd voor echte rust was er eigenlijk niet. Sinds onze aankomst drie weken eerder had ik nog weinig aan het huis of de immense tuin kunnen doen. De verhuisdozen en de inboedel stonden beneden opgeslagen en het huis was nagenoeg leeg. Leefbaar, maar daar was het ook wel mee gezegd. Het was wat het was. Alles op zijn tijd. We hadden nog jaren de tijd om het allemaal klaar te krijgen.
Het was stil in huis en Klaas lag op de bank zijn siësta te houden. Hij moest veel rusten. Buiten hoorde ik een geluid dat ik niet goed kon plaatsen. In eerste instantie dacht ik dat het een vogel was. Zo nu en dan hoorde ik het weer en dan opeens was het weg. Ik besteedde er maar geen aandacht meer aan. Nieuwe omgeving. Nieuwe geluiden.
De volgende ochtend.
Het geluid was er weer, maar nu klonk het anders. Het leek eerder op een schreeuw om aandacht dan op het geluid van een vrolijk tjirpende vogel op een tak. Iets vertelde me dat ik de tuin in moest gaan om te kijken waar dat vreemde geluid vandaan kwam en wat het was. Lopend door de tuin hoorde ik het geluid. Soms dichtbij, dan weer veraf. Soms duidelijk, soms gedempt. Heel vreemd. Bij het hek tussen de tuin en het land van onze buren hoorde ik het geluid opeens heel duidelijk. Ik keek naar de grond en zag in het hoekje tegen de stenen rand naast de buitendouche een heel klein zwart pluizig propje liggen.
Een doekje waarschijnlijk. Ik zakte door mijn knieën om het beter te kunnen bekijken en schrok me wezenloos toen opeens het zwarte doekje begon te bewegen. Heel voorzichtig probeerde ik het met mijn handen wat te verplaatsen om het beter te kunnen bekijken. Dan zie ik wat het is en mijn adem stokt. Het is een heel klein katje van waarschijnlijk een paar dagen oud. Schreeuwend om hulp en bibberend van de kou en honger. Voorzichtig raap ik het op en ren ermee naar binnen.
Klaas wordt wakker en legt het hulpeloze en bibberende katje op zijn borst onder de deken. Het schreeuwen stopt. De warmte van zijn lichaam en zijn hartslag kalmeren het kleine katje. Het is maandagochtend zeven uur. Wat ga ik hiermee doen? Mijn hoofd zit te vol emoties om hier helder over na te kunnen denken.
“Was het maar één katje?”, vraagt Klaas. “Ik weet het niet. Zal ik nog eens gaan kijken?”, antwoord ik hem. “Ja doe dat maar voor de zekerheid”.
Terug de tuin in, maar ik zie of hoor niets. Ik tuur door het gaas naar het land van de buren waar de buurman op dat moment met een vriend bezig is met het opruimen van oude takken. Hij vraagt me wat ik zoek en ik leg hem uit dat ik een jong katje heb gevonden. Hij is niet echt onder de indruk van mijn verhaal. Zwerfkatten hebben niet veel waarde voor Spanjaarden op het platteland. Er zijn er zoveel dat ze eerder als een last dan een zegen worden gezien. Zijn aandacht is al lang weer terug bij het opruimen van de takken, maar terwijl ik mijn verhaal doe zie ik een tweede zwarte propje liggen. Ik wijs het hem aan en hij raapt het op. “Dit is er nog eentje. Maar die is al dood”, zegt hij in het Spaans terwijl hij het beestje achteloos met een wijde boog in het land gooit. Mijn hart staat stil. Mijn maag draait zich om.
Verbaasd en van slag over de banale reactie van de normaal zo aardige buurman ga ik naar binnen en vertel mijn verhaal aan Klaas en even later aan Finn die belde. “Je moet nog een keer gaan kijken”, zegt Finn. “Weet je zeker dat hij dood was?”. Nee, dat wist ik eigenlijk niet.
Ik open de poort en loop om onze tuin heen naar het land van de buurman en ga op zoek. De buurman kijkt me met verbaasde ogen aan. Ik negeer hem en zoek het land af en zie het katje liggen. Roerloos en dood. Toch besluit ik om het daar niet zo te laten liggen en op het moment dat ik met mijn vinger het lijfje aanraak begint het katje heel traag te bewegen. Geluidloos. Ter ver uitgeput om nog te schreeuwen. Het katje is amper de helft van de ander en ze past met gemak in de palm van mijn hand. Ik sta te trillen op mijn benen. Binnengekomen leg ik het kleine hoopje zwart bij het andere katje bij Klaas op zijn borst. Maar, hoe nu verder?
Klaas had vroeger katten en had gelukkig wel eens een nestje gehad. “Ze moeten warm blijven en hebben melk nodig. Speciale melk en we moeten hun buikjes masseren”, zei hij. Maar het was vroeg in de ochtend en alles was nog gesloten, dus moesten we op de een of andere manier de komende uren door zien te komen om later naar de dierenarts te kunnen gaan. Het werden een paar pittige uren, maar we kwamen er doorheen met zijn vieren.
Voordat het rolluik omhoog ging stonden we al voor de deur en de dierenarts liet ons gelijk doorlopen naar de behandelruimte. Ze waren maar een paar dagen oud en zwaar ondervoed en onderkoeld. Als ik ze iets later had gevonden hadden ze het niet gered.
Destiny. Het was haar bestemming om onze tuin in te kruipen met de laatste kracht in haar lijfje. En het was het geloof dat er iemand zou zijn die ook haar redde. Faith.
Een paar uur en een dikke rekening later stonden we weer buiten. We moesten ze warm houden en om de twee uur met de hand gaan voeren met een pipetje. Dag en nacht. Geen probleem, ze kwamen op ons pad met een reden en we gaan dit doen. Dachten we.
Daar lagen we dan. Op onze rug op een deken op de grond met allebei een katje op onze borst. Eerst kalmeren, dan voeren en dan masseren. Steeds weer opnieuw iedere twee uur. Zodra ze zo lagen werden ze rustig.
Het was zwaar, vooral ‘s nachts. Destiny maakte zoveel lawaai waardoor we constant wisten hoe het met haar ging, maar Faith was zwak en steeds keken we weer in het krat of ze nog ademde.
Het ging niet. De emoties van wat Klaas en mij was overkomen waren nog te vers. Te veel stress en geen reserves meer en we hadden onze rust en bovenal nachtrust nodig om te herstellen. Drie dagen hebben we het geprobeerd en toen zijn we gaan rondbellen om te kijken of er opvang voor ze was. Het koste moeite, maar iedereen zocht mee en we vonden uiteindelijk een Amerikaanse vrouw in de buurt van Valencia die honden en katten opving. Ze had een gepensioneerde verpleegster als huisgenote en zij zou Destiny en Faith gaan verzorgen en voeden. We waren opgelucht, blij en verdrietig tegelijk.
We wilden ze niet kwijt en maakten daarom de afspraak dat zij ze zou opvoeden tot ze zelf konden eten. Daarna zouden ze terug bij ons komen als het met Klaas beter zou gaan. Het mocht niet zo zijn. Zoals we weten ging het met Klaas niet beter en was het onmogelijk ze terug in huis te nemen. Het was een verdrietige beslissing.
Na een paar weken zijn ze samen geadopteerd door andere mensen. Voor de kleintjes het beste, maar zelfs nu als ik het schrijf doet het zeer. Wat hadden we ze graag groot zien worden. Met zijn viertjes op die berg in Real de Montroy. Het liep anders. Heel anders.
”Maar we hebben wel samen met vriendje Finn twee leventjes gered.”
Dat is waar mannetje!
Tekst herschreven op 26 maart 2024